Camerata Trajectina: ‘Dowland in Holland’

13 maart 2016 | 16.45 uur | Huis met de Hoofden,

Dowland in Holland 

Toegegeven, de titel van dit programma is een woordspeling met ‘s mans naam, net zoals hij zelf deed in ‘Semper Dowland, semper dolens’ – ‘altijd Dowland, altijd treurend’. John Dowland (1563-1626) onderstreepte daarmee zijn handelsmerk, de muzikale melancholie, die ons vier eeuwen later nog steeds naar de strot kan grijpen. Dowland was beroemd als componist van luitmuziek en ayres met luitbegeleiding. The First Booke of Songs and Ayres (1597) was zijn populairste publicatie, de ayre ‘Flow my teares’ uit het Second Booke zijn populairste lied. Oorspronkelijk was de ayre een pavane voor de luit, Lachrimae (‘tranen’) genoemd, nu voorzien van een tranentrekkende tekst.

Dit bleef ook in de Nederlandse Republiek niet onopgemerkt. Zo coverde de remonstrantse dominee Dirck Rafaelszoon Campuysen ‘Flow my teares’ met een eigen tekst, ‘Traen, oogen, traen’, wat op hetzelfde neerkomt, behalve dat de oorzaak van zijn droefenis geen weigerachtig meisje was maar de dwaze menselijke natuur, tot zonden geneigd. Camphuysen was de eerste Nederlander die Dowlands beroemde lied van eigen tekst voorzag; velen zouden hem volgen. Camphuysen was er ook voor andere melodieën van Dowland als eerste dichter bij: ‘Can she excuse my wrongs’, Piper’s Pavan en ‘Now o now I needs must part’ (The Frog’s Galliard). Hij schreef er voor zijn Stichtelycke Rymen (1624) godvruchtige lyriek op, die een warm onthaal vond bij het protestantse volksdeel. ‘Come again’ vinden we in de eveneens godvruchtige Nederlandtsche Gedenck-clanck (1626) van Adriaen Valerius, die er een treurdicht over de wrede terechtstelling van een Vlaamse calvinistische martelares op schreef. Een Dowland-fan was ook de Utrechtse beiaardier/blokfluitist Jacob van Eyck. Over vier van de zes melodieën van Dowland die in de Nederlandse liedcultuur doordrongen, publiceerde hij variaties in Der Fluyten Lust-hof (1649).

Deze bescheiden collectie van zes liederen ‘Dowland in Holland’ staat voor een groter fenomeen, de Engelse invloed op de Nederlandse populaire muziek in de Gouden Eeuw. Die is het meest pregnant bij Jan Janszoon Starter, de door dominee Camphuysen gehate dichter van het even wereldlijke als succesvolle liedboek ‘t Friesche Lusthof (1621). Starter was geboren uit Engelse ouders en introduceerde menig Engels wijsje in de Republiek. Zo was hij het die de mooie ballad ‘When Daphne did from Phoebus fly’ vertaalde. ‘Doen Daphne d’overschoone maeght’ werd een grote hit in de Nederlandse liedmelodieën-toptien, zo blijkt uit de Nederlandse Liederenbank van het Meertens Instituut. Een andere semi-vertaling van Starter is ‘Ick weet niet wat myn Vryster schort’, dat is gebaseerd op ‘My Mistris sings no other song’ van de Engelse luitist en componist Robert Jones (1600). Het is een quasi-onschuldige verdediging van een jongeman die een meisje heeft gekust, terwijl zij beweert dat het veel verder ging dat alleen kussen. Explicieter is ‘Doen Phoebus vertoogh’, waarin Phoebus de zonnegod Phoebus Apollo is. Het lied begint dus met ‘Toen Apollo vertrok’, ofwel: Toen de zon onderging, toen hoorde ik een gesprek tussen een jongen en een meisje. Hij benadert haar, om het zacht uit te drukken, nogal vrijpostig, maar het meisje wil niet en roept steeds ‘O, dood mij niet! Ik ben er nog niet klaar voor’. ‘Doden’ was toentertijd een tamelijk gangbare aanduiding voor de seksuele daad. Het refrein van het Engelse voorbeeld (dat niet is teruggevonden maar in Starters wijsaanduiding wordt genoemd) luidt evenzo: ‘O do not, do not kill me yet, for I am not, &c’. Na drie coupletten tegenstribbelen wordt het meisje overweldigd, maar dan blijkt ze het toch lekker te vinden. Vanaf dat moment zingt ze alleen nog maar ‘Dood mij nu, ik ben klaar om te sterven’. Dit stoute liedje heeft Starter in een aanhangsel van Friesche Lusthof geplaatst, dat hij Boertigheden noemde. Daar vinden we ook de zingende klucht van Lijsje Flepkous. Zingende kluchten of jigs werden in Nederland geïntroduceerd door Engelse komedianten, die eind 16e, begin 17e eeuw Nederland aandeden, op weg naar Noord-Duitsland en Scandinavië. Starter schreef zijn klucht over Lijsje Flepkous grotendeels op de Engelse melodieën die de komedianten meenamen. Lijsje is een bijdehant meisje dat vreselijk genoeg heeft van de lompe Knelis, die haar maar blijft achtervolgen. Knelis heeft vandaag een list bedacht: haar zal Lijsje dronken voeren, dan kan hij met haar doen wat hij wil. Maar Lijsje heeft hem door en drinkt hém onder de tafel. Dat gebeurt tijdens het lied ‘Meysje met jou blancke billen’.

Starter sloot zijn Boertigheden in stijl af met ‘Is Bommelalire soo groote geneughd, naar het Engelse voorbeeld ‘Was Bommelalire so pritty a play, &c.’ Een hele stoet personages trekt aan ons oog voorbij, van koning tot bedelman, die allemaal hetzelfde willen, namelijk ‘bommelaliren’. Er valt echter geen onvertogen woord in het lied, en wie er schunnige bijgedachten bij krijgt, heeft dat geheel en al aan zijn eigen schunnige geest te danken.

tekst: Louis Peter Grijp

 

Camerata Trajectina

Camerata Trajectina, opgericht in 1974, werd voor haar consequente queeste door de oude Nederlandse muziek onlangs beloond met de Visscher Neerlandia Cultuurprijs. De lotgevallen van het ensemble heeft Jolande van der Klis pakkend beschreven in haar boek Van Peeckelharing tot Pierlala. Veertig jaar nieuwe/oude liedeken door Camerata Trajectina, waarvan ze het eerste exemplaar tijdens het jubileumconcert vorig jaar aanbood aan oprichters Jan Nuchelmans en Jos van Veldhoven. Voor de meer dan dertig cd’s die het ensemble uitbracht, zie www.camerata-trajectina.nl en www.liederenbank.nl. De laatste cd, Dowland in Holland, is gepresenteerd ten tijde van het Oude Muziek Festival Utrecht 2015, dat in het teken stond van de Engelse muziek.

 

TEKSTEN

  1. UIT JAN JANSZOON STARTER’S FRIESCHE LUSTHOF
  1. Inleydingh1 tot vreughd en gesang

Op de wyse: Van d’Engelsche indrayende dans Londesteyn

 

Is dit niet wel een vreemde gril?

’t Sou hier goed haver saeijen syn;2

’t Geselschap is dus wonder stil,

In ’t midden vande Wijn:

De Wijn die yeders hart ontfonckt,

En alle swarigheyd verlicht,

Daer by sit men nu noch en pronckt3

Met een beveynsd gesicht.

Ey, waerom, doch dus stom, en bedeckt?4

Door goe vreughd, wierd de deughd, noyt bevleckt,

Hey! wilt dat staken, En u vermaken

met al wat lust verweckt.

 

Wy zijn in ’t soetste van ons jeughd,

In ’t alderschoonste van ons tijd,

Ey dat wy die niet sonder vreughd

Dus klack’loos worden quijt,

Wanneer den grysen ouderdom,

De groente van ons jeughd verdort,

Dan komen all’ ons lusten om,

Ons vreughd wordt opgeschort.

Dus wel an, laet ons dan, wylmen mach,

En de tijd, sullix lijd, tot den dagh

Recht lustigh wesen, vreughd word ghepresen

En ’t lachen in ’t ghelagh.

 

Waerom begind ghy maeghden niet?

My dunckt een yeder prijckt om ’t seerst,

Ey naeste buertje, singht een lied,

Begindt ghy liever eerst,

Soo word u hoofd met vreughd bekranst,

En soo ick yet van ’t liedtjen weet,

Ick sal u helpen als een lanst5

En singhen dat ick sweet.

Weest niet stil, ist u wil, toond u aerd,

Vanght eens aen, laet het gaen, geen vreughd spaerd,

Want wy om kluchten, vreughd en genuchten

Alleen hier zijn vergaerd.

  1. uitnodiging 2. het is erg erg stil 3. zit stijf 4. niets zeggen en veinzen 5. kerel

 

2. Een Ronden-dans, om de Bruydt te bedde te danssen

Stemme: O myn Engeleyn, ô myn Teubeleyn, &c. [The Hunt’s up]

Jongmans

Luchtige Maeghden, datmen u vraeghden,1

Wat dat dit droevigh treuren beduydt,

Ghy kond wel veynsen, Maer u gepeynsen2

syn: Wy waren so garen de Bruydt.

’t Sal noch wel komen,

Sit niet te dromen,

’t Sal noch wel komen

In ’t leste besluyt.3

 

Dochters:

Dit is wat bysters, scheld ghy de Vrysters,

Die doch de meeste vreughde broe’n;

Twee van ons spelen, singen en quelen

Soeter als twintigh Jongmans doen.

Want dese Vryers

Sitten als Snyers,4

Want dese Vryers

Die syn niet groen.5

 

Jongmans: 

Dit doet de donder, is dit geen wonder6

Dat ons de Meysjes quellen so?

Laet ons eens singen, danssen en springen,

Huppelen rondom als een vlo;

Laet u geleijen

Meysjes aen ’t Reijen,

Laet u geleijen,

Of doet ghy ’t no?7

 

Dochters:

Weest niet verlegen van onsent wegen,

Maer de Bruydt most met ons gaen.

Bruydt, weest wat soetjes, rept doch u voetjes,

Steld u mee voorlijck op de baen.8

Nu Jongelingen dan,

Wil g’er wat singen van,

Nu Jongelingen dan,

Vangt het an.

 

  1. als men vroeg 2. gedachten 3. uiteindelijk 4. duffe kleermakers 5. verliefd 6. raar 7. met tegenzin 8. dansvloer

 

  1. Claegh-Liedt,

Over d’onthoofdinge van Arthur, Prinçe van Nortfolck

Stemme: Com Sheapherdes deck your heds.

 

Lieflocksters van de min,1

Die voor syn soete krachten,

Bereydt huysvesting in

het pit2 van u ghedachten,

Ach! treurd, klaeghd, weend, ick sie

elendigh hier verslagen,

De trouste Minnaer die

d’Aerdbodem heeft gedragen.

 

Een Dienaer van syn Vrou,

Van buyten en van binnen;

Standvastigh in syn trou,

En eerbaer in het minnen,

Soet-aerdigh, braef van geest,

Wtmuntend’ schoon van leden

Is dese Vorst geweest,

Vol Konincklycke zeden.

 

Des’ ongemeene3 man,

Dit Beeld vol alle deughden,

De ware spiegel van

De minnelycke vreughden,

Die Venus tot een proef4

Had van haer konst gekoren,5

Die heeft (ach! ’t is te droef)

Syn leven hier verloren.

 

  1. loksters met lieve woordjes 2. binnenste 3. buitengewone 4. proefstuk 5. uitgekozen

 

  1. Doen Daphne d’overschoone maeght

Stemme: When Daphne did from Phoebus fly.

 

Doen Daphne d’overschoone Maegt

Van Apollo haer vlucht nam ten Bosschewaert in.

En van hem snel wierd naeghejaeght.

Hy liep en hy riep vast: ‘O schoone Goddin,

Toeft wat, toeft wat, weest niet verbolghen.

Ey waerom loopje? jou selven besind.

Leeuwen, noch Beyren, noch Tygers dy volghen.

Maer ’t is Apollo die u soo bemind.

Wild u erbarmen yet,

Acht ghy mijn karmen niet?

Laet ghy mijn Godheyt dan in de ly?

Hebt deernis, o Daphne! hebt deernis met my.

 

Noyt word ick oud, staeg blijf ick jong,

Mijn hayr en vergrijst noyt: maer blijft even geel,

En dat mijn stem: wanneer ick song

By de negen Musen, en ’t spel van mijn Veel [vedel]

U (O mijn Daphne!) mocht komen ter ooren,

Dat ghy soo lang u loopen eens liet.

’t Sou buyten twijffel u hartje bekoren,

Om my te helpen uyt mijn verdriet.

Och hoe gerustjes wou,

Ick dan met kusjes jou

Liefjen onthalen, als een Goddin!

Nu Daphne staet, Daphne hoord doch na mijn min.’

 

Maer ’t was om niet wat Phoebus riep,

Want Daphne vlood van hem so snel als sy kon.

Waerom hy oock soo schichtich liep,

Dat hy haer in ’t lopen op ’t laetste verwon.

‘Peneus! Peneus! Phoebus bestormt my,

Helpt my o vader!’ riep Daphne vertsaegt.

‘Kuysche Diana komt, bid ick, vervormt ghy

Stracx dese schoonheyt, verhoort doch u maeght;

Want ick wil sterven,, eer

Hy sou verwerven,, meer.

Dood! ghy zijt my seer wellekoom.’

Daermede wierd Daphne vervormt in een boom.

 

De droeve Phoebus bleeck van rouw,

Omhelsde met tranen de lieve Lauwrier.

En seyd: ‘o Boom! beeld van mijn vrou!

Blijft altijd jong, en een vyand van ’t vyer.

Sparteld en klaterd wanneermen u blad’ren

Werpt in het vyer, doet als Daphne deed,

Doen haer het vyer van mijn minne wou nad’ren,

Strijd dan, als Daphne my weder-streed.

Leert daer de Maeghden door,

Als men haer jaeght, het oor

Nimmer te buygen naer gayle lust.’

En daer op heeft Phoebus den boom eens gekust.

 

  1. Instrumentale variaties over drie Engelse melodieën uit Starter’s Friesche Lusthof

– My Mistris Sings No Other Song (‘Ick weet niet wat myn Vryster schort’)

– Peckingtons Pond (‘Goddinne, wiens minne, mijn sinnen altyd’)

– Sir Eduward Nouwels deligt (‘Silvester in de morghenstondt’)

 

 

  1. DOWLAND IN HOLLAND

 

  1. Christelijcke Klachte (D.Rz. Camphuysen)

Zang: Doulants Lacrymae [Flow, my teares]

 

Traen, oogen, traen, en word fonteynen

Door u veel weynen;

Benaude borst, zen’ door de lucht

Een droef gezucht.

Weyn mede, weyn, al ghy oprechte,

Weyn Godes knechten;

Laet zuchten tot den Hemel gaen;

Vang klachten aen.

 

Laet als twee beecken,

Uw oogen leecken,

Om den mensch (helaes!)

Die (in ’t hert

Stagh benert,

En verwert

Door qua waen van vreuchd en smert)

Zoeckend’ heyl, van heyl ververt1,

Teffens wijs en dwaes.

Geheel Nature

Wil mede truren;

Truer wat truren kont;

Al ’t verdriet

’t Welckmen ziet

Dat geschiedt,

En de wer’lt van overvliet,

Is zoo trurens waerdigh niet

Als des Menschen Zondt.

 

Wel liet ghy staegh tranen vlieten,

Heraclite2;

’t Is gewis droeff’nis, te zien

De jamm’ren die op Aerdt geschien.

Met meer reden weenen d’oogen

Die zien mogen

Wat voor Schat en Padt Godt geeft

Daer ’t domme hert geen lust in heeft.

 

  1. zich verwijdert. 2. Heraclitus: Ionisch natuurfilosoof uit de 6e eeuw v. Chr., die voortdurend weende om de dwaasheden der mensen.

 

  1. Van ’t Laetste oordeel (D.Rz. Camphuysen)

Zang: Gaillarde Essex

 

Wanneer de groote Dagh, die eens moet zijn,

Aller dingen eyndt zal geven,

In wat een angst en innerlijcke pijn

Zal het zondigh hert dan beven!

Al d’oogen zelfs aenschouwen

‘t Geen hier ‘t hert niet g’looven wou’;

Ach! wat bitterder benouwen

Laet laten rou!

Laes! die daer gaet vertrouwen

‘t Geen hy bill’ck mistrouwen zou’

Als Godts oordeel wordt gehouwen

Voelt ‘s Wer’lts ontrou.

Hy wil, maer waer kan hy vluchten?

Hy zucht, doch vergeefsche zuchten;

‘t Hert, vol vruchtelooze vruchten,

Spreeckt zijn vonnis uyt.

Beter waer hy nooyt geboren,

Dan de stem te moeten hooren

Die hem uyt der uytverkoren

Blijde wooning sluyt.

 

De Dagh toeft wel, en alles blijft zoo ’t was

Dies ghy meynt g’hebt niet te schroomen;

Maer ’tgeen ten onpas koomt, koomt noch te ras;

Traegh’lijck komen, is oock komen.

Godt laet den Dagh vertragen,

Niet om dat gh’ oock traegh zijn zult;

Maer zijns goedtheydts wel-behagen

Wordt zoo vervult.

Den zondaer wil hy dragen

In lanckmoedelijck geduldt,

Off mischien de straff’ en plage

Sturff met de schuldt.

En off schoon veel duyzendt jaren

Tot des Heeren dagh noch waren,

Zal u doch de doodt niet sparen,

Die elck uer zijn magh.

In de doodt (’t zy hoe geleden)

Is geen Tijdt, dat wijst de Reden;

Over Duyzendt jaer, is, Heden:

Sterff-dagh, Oordeel-dagh.

 

8. Van volmaeckte Regering (D.Rz. Camphuysen)
Zang: C. Pypers Pavane.

Daer wordt gereden-zift, hoedanig heerschappy

Volmaeckt te achten zy.

Vergeefs, want hier op aerdt wordt niet volmaeckts gevonden.

De onvolmaecktheydt zelfs heeft niet volmaeckts in haer;

En, schoonder yet in waer

Of in gewezen kon, t’ en bleef niet ongeschonden.

 

Heeft Een alleen den Toom; licht maeckt hy ’t heel tyransch:

Zoo uyt de grootst’ van ’t landt veel hoofden aen het roer zijn;

Zijn z’ eens, haast krijghtmen dan voor Een, Veel dwingelandts:

Zijn z’ oneens; licht zal ’t landt gestadigh in rumoer zijn.

 

Staen s’landes zaken by de Menight;

Hoe grooter Hoop,

Hoe quader koop.

Elck loopt zijn loop.

Elck tracht en jacht na ’t zijn. hoe meer, hoe min vereenight.

 

  1. Jacob van Eyck, Pavane Lachrymae

  

  1. Ach bitterheyt! (A. Valerius)

Stem: Engels Com again, metten Bas.

Ende is een tweespraeck tusschen Jan ende Pieter.

 

Jan: Ach bitterheyt!

Ach! ach! waer vlieden wy?

Pieter: Wel! waerom dus geschreyt?

J: ’t Is vande tyranny,

Die ick, Met schrick,

Hoor aen,, Maraen,, Doet spaen,,1

’t Volc levend’ onder d’aerd,

Haer joncheyt hy niet spaert.

 

J: Een Maegt, die daer

Was in Gods woord geschickt,

Wort van de Spaensche schaer

In d’aerden muyl verstickt.

Hoor doch ’t Gekroch!2

P: Wat och! Heeft noch

’t Bedrog, ’t Schoffieren en ’t geschend,

End’ dit gemoord geen end?

 

J: De Cardinael3

Bewyst hier door voorwaer,

Dat hy ons al te mael

Soud’ dooden, kond hy maer.

P: Doch ’t sal Niet al,

U mensch Naer wensch

Vergaen, Wanneer ghy seer belaen

Sult voor Gods oordeel staen.

 

  1. spitten, begraven 2. gekreun   3. aartshertog Albertus

 

  1. Christelijck Gevecht (D.Rz. Camphuysen)
  1. Zang: Frogs Gailiarde
  2. Van te strijden wil ick zingen, zingen een aendachtigh1 Liedt:

Hoe de mensch, die wel wil strijden, heeft te strijden, en hoe niet.

Al de Werelt is vol strijdens. Strijden is menigerhandt;

Strijden dijdt2 somtijdts tot eere; strijden dient somtijdts tot schandt.

Menigh strijdt een dwaess’lijck strijden, om ’t gering, op ’t ongewis;

Menigh strijdt een wijss’lijck strijden, om ’t geen strijdens waerdigh is.

Somtijdts strijdt de mensch een strijden dat met Godes wille strijdt:

Somtijdts strijdt de mensch een strijden daer den Hemel in verblijdt.

 

  1. [ongeïdentificeerde melodie]

’t Wapen dat ghy aen moet hebben, daer ghy mede moet te veldt,

Daer ghy strijdt me’e moet beginnen tegen ’t Geestelijck geweldt,

Tegen al ’t bedrogh en listen van een zoo gezwindt Vyandt,

Is het Geestelijcke Wapen ’t welck uw Godt u schickt ter handt.

Dit moet ghy geheel aentrecken. Niet een stuck en mach’er van.

(Waermen hem maer bloot kan vinden, treftmen strax zijn vyandt a’n)

Dit moet ghy geheel aentrecken, om, wanneer’t aen ’t strijden geldt,

Vast te staen; en onbeweeghlijck,3 u te dragen als een heldt.

 

III. Zang: Mein hert is betrubt biss in dem thodt,

Fa la la la la la la la la la. [Engelse falala]

 

De kroon is niet zoo waerdt en zoet

Waer aen men licht geraken kan,

Dan die, gehaelt door zweet en bloedt,

Niet staet gereedt voor alle man.

 

Dat d’Aerdtsche mensch het hooghste Goedt

Goetdunckentlijck verhopen derf,

Is om dat hy niet wel bevroedt

De waerdicheydt van ’s Hemels erf.

 

Die in zijn herte na waerdy

d’Onsterffelijckheydt heeft geschat,

Geloofd’ eer datzer niet en zy

Dan datmenz’ heeft door lichter Padt.4

 

  1. vroom. 2. strekt. 3. onverschrokken. 4. gelooft eerder dat de onsterfelijkheid niet bestaat dan dat ze gemakkelijk te verwerven zou zijn.

 

III. TWEE ZEER POPULAIRE LIEDEREN IN DE GOUDEN EEUW

  1. Liefdd’ int secreet (uit: Album amicorum van Aefgen Claesdochter van Giblant, 1598-1600 )

Stemme: Dengelsche fortuijn

Lieffd’ int secreet
Myn jonck hert krencken doet
Sonder s’lieffs weet
Ick veel oock dencken moet.
Hoe ick my schick,
My compt te vooren staech
Lieffde die ick
Tot d’uytvercooren draech.

Haer oochskens claer
My somptyts schencken goet
Een seer eerbaer
Loncxken en wencxken zoet,
Dewelck myn hert
Int alderdiepste prickt
Ende met smert
Ontroert ende verschrickt.

Compt duyffkens hier,
Die Venus coetse treckt,
Neempt dit pampier
En brenght het wel perfeckt
De jonckvrouw aen,
Die zoo veel deuchden heeft
Als een persoon,
Die op der eerden leeft.

 

  1. Jan Pieterszoon Sweelinck, variatie over Engelse Fortuyn

 

  1. Als ick in’t wilde Wout (J. van Sambeeck, 1663)

Stemme: De Nachtegael

Als ick in het wilde Wout

Van de koele Mey bedout,

Hoor het bly geschal

Van de Vogels al,

En hoogh boven alle Luyten

Hoor het Nachtegaeltje fluyten,

Op de spruyten

Van het Solsche Dal,

Sijn vermaen

Neem ick aen,

En tuc tuc tuc tuc tuc tuc tuc tuc tuc tuck

Eer het hopen

Is verloopen.

Na sijnen soeten raedt

Ick tuc tuc tuc tuc tuc tuc tuck

Tuc tuc tuc tuc tuc tuc tuc tuck,

En ga niet voort in ’t quaet.

Niet en hout my ’t cra cra cras

Van den Raef, die trager was.

Meer beweeght de tael

Van de Nachtegael

Vol van troost, en goede raden,

Die my voorhout Godts weldaden,

En genaden,

En weckt menighmael,

Die soo laet

In het quaet

Noch tuc tuc tuc tuc tuc tuc tuc tuc tuc tuck

Niet geschapen

Om te slapen.

Ick met het Duyfje keer,

En tuc tuc tuc tuc tuc tuc tuck

Tuc tuc tuc tuc tuc tuc tuc tuck

In d’Arcke van den Heer.

 

  1. Jacob van Eyck, Engels Nachtegaeltje
  1. MEER UIT JAN JANSZOON STARTER’S FRIESCHE LUSTHOF
  1. O eenigh voedsel van myn jeughd

Stemme: Kits Alemande, &c.

O eenigh voedsel van myn jeughd!

Fonteyn van myn geluck en vreughd!

Vrou van myn vrije wil, Godinne,

Dien ick meer als myn self beminne,

Lief, op wien ick staegh, of ik sit, of ick stae,

Of ick drinck, of ick eet, of ick slaep, of ick gae,

Of ick reys, ren, ryd, of ick vaer,

Of ick spreeck, of ick swygh, of ick dicht, of ick schryf,

Of ick rust, of ick woel, of ick loop, of ick blyf,

Denck altyd voor en naer,

Segt waerom ghy myn versmaed,

En niet genieten laet,

uwe gonste, daer ick so na trachte,

beyd by dagen en by nachten?

 

Hebt ghy niet langh genoegh ’t beleyd

Gesien van myn standvastigheyd?

Voogdesse van al myn gedachten,

Waerom wild ghy my dan verachten?

Ben ick slim [scheel]? ben ick scheef? ben ick lam? ben ick manck?

Of te kort? of te lang? of te vet, of te ranck?

Ben ick oud? ben ick koud? ben ick styf?

Of te broets? of te mal? of te ruym? of te nau?

Ben ick geel? ben ick scheel? ben ick grys? ben ick grau?

Wat schort my doch aen ’t lyf?

Ben ick oock mismaeckt van le’en?

Te plomp of boersch van ze’en?

Wat belet doch (o Godin) u sinnen,

Dat ghy my niet weer wilt minnen?

 

  1. Silvester inde morgen-stond

Stem: Sir Eduward Nouwels delight

Silvester inde morgen-stond
Begaf hem op de jacht,
Dies Silvia vol sorgen vond
Haer maeghdelijck gedacht.
‘Och! (sey sy) eer de Sonne daeld,
Lief, keerd weer uyt de weyden,
En u Nymph by dese Bronne haeld,
Daer sy u sal verbeyden,
En dolen met haer schaepjens in het veld bedroeft,
Beklagend’ u af-sijn met smart, so lang sy u vertoeft.
Des Sons vertreck bevleckt, beswart,
Bewolckt, bedroeft de lucht,
En u vertreck betreckt mijn hart
Met rou en onghenught,
Want ghy gaet met twee harten heen
Om ’t derde Hart te vanghen,
En laet my tot myn smart met geen
Alleen naer u verlanghen.
Doch laet op ’t minste, soo ghy gaet, my een Hart by:
Voerd ’t mijne met u op de jacht, en laet het uws by my.’
Doen vingh den droeven Harder aen
En sey: ‘Lief! Denckt doch niet
Dat ick een voet sal vorder gaen
Als my u gonst ghebiedt.
Ghy zijt mijn lief, mijn leven, ach!
U af-zijn baerd mijn smart;
U by-zijn alleen gheven mij mach
De vreughde aen mijn hart.’
Gheen Harder scheyden, als doen d’Harder scheyde van
Sijn Harderin, sijn troostertjen, en greep sijn honden an.

 

  1. Ick weet niet wat myn Vryster schort

Stemme: My Mistris sings no other song, &c.

Ick weet niet wat myn Vryster schort,

Sy klaeght dat ick haer eer verkort1,

Maer ‘k heb haer daer in noyt misdaen,

Want ick haer maer soende,

Niet schad’licks doende,

Want ick haer maer soende,

En liet haer gaen.

 

En of de soete bolle Meyd

Quansuys haer lieve schae beschreyd2,

Al seyd sy, “’t is met my geschied3:

Ick ben bedurven,

’t Is al verkurven,

Ick ben bedurven,”

Gelooft haer niet.

 

Maer, Lief, waerom is ’t dat ghy treurd?

Heb ick in ’t kussen yet verbeurd4?

Ick sal ’t verbet’ren, kom, kom by my:

‘k Sal jou geen seer doen

Als ick jou weer soen,

‘k Sal jou geen seer doen,

Gelooft het vry.

 

En wilje worden voort5 myn vrouw?

Siet hier ick sweer u by myn trouw,

En by myn Jan-Oom6, dat ’s veel geseyd:

Ghy sult verwachten

Veel soete nachten:

Ghy sult verwachten

Veel vrolickheyd.

 

Ghy sult al eten dat u lust,

Daeghs ende ’s nachts worden gekust,

Met gecken, jocken en boertery,

Sult ghy vaeck voelen

Het lieflyck woelen,

Sult ghy vaeck voelen

Yet fraeyts by my.

 

  1. te kort doe. 2. zogenaamd haar aangename schade beweent. 3. gedaan. 4. misdaan. 5. terstond. 6. bank van lening

 

19a. Meysje met jou blancke billen

Knelis droncken synde, singt uyt het Vleysboeck,1

Op de wyse: Als ghy dan komt inden Hage, &c

 

Knelis:

Meysje met jou blancke billen

En jou blond gekruyfde hayr,

Soud jy niet een reysje2 willen

Met een landsknecht hier of daer?

Tirritum fa sol la, Tirritum fa sol la.

 

Lijsje:

Hoe spreeckt ghy doch dus paerdigh,3

Knelis Joosten, lieve man?

Soud’ ick so strax wesen vaerdigh,

Als ghy maer gaet singen van

Tirittum fa sol la? etc.

 

K: Hebt ghy ‘t wel oyt ondervonden?

‘t Is een soete nering, kom,

Lieve Lam! de domme honden

Byten vaeck malkand’ren om

Tirittum fa sol la etc.

 

L: Wat, die woorden syn te glandigh,4

Benje dol? Of benje mal?

Drinckt die glaesjens uyt knaphandigh,5

Wie weet of ick dan niet sal

Tirittum fa sol la, etc.

 

K: Als ik jou daer me kan dienen,

Kom, ick lapse in my gat.

L: So, so, nu heeft hy stroo bienen,6

Hy is wel te degen sat,

Tirittum fa sol la, etc.

 

  1. iets schunnigs 2. keertje 3. geil 4. hitsig 5. dadelijk 6. hij kan niet meer rechtop staan

 

19b. Doen Phoebus vertoogh

Stemme : O doe not, doe not kil me yet for Iam not, &c

Doen Phoebus vertoogh, en Cynthiaes oogh1

Aen ’t hemelsch ghebouw quam staen,

Nam ick inde sin (geprangt door min)

Naer eenigh mooy meyd te gaen,

Strackx hoord’ icker een, die riep, soo het scheen,

Met bittere teghenheyd:

O dood2 my, dood my, dood my niet,

Ick heb my noch niet bereyd.

 

Ick gaf my terstond, so stil als ick kond,

Heel na by dit naer geklagh;

Doen merckt’ ick een paer, want ’t maentje scheen klaer;

Dies naderden ick, en ick sagh

Een man en een meyd te samen geleyd,

En ’t maeghdeken riep vast: Beyd’,

Beyd, dood my, dood my, dood my niet,

Ic heb my noch niet bereyd.

 

De jongman, so ’t scheen, was sterrig van leen;

Diens vorderden hy de stryd.

Een knecht die versaeght is, minden noyt maeght

Die schoon was, riep hy altijd,

Doen wierdse wat flauw; maer heeft even gauw

Al hygende voort geseyt:

O dood my, dood my, dood my niet,

Ick heb my noch niet bereyd.

 

Dan ’t quam op het laetst, soo ’t scheen, over ’t quaetst,

Het maegdeke wierd gantsch stil,

De jongman ging voort, sy scheen half bekoort,

En is ’t niet een vreemde gril?

Doen riep sy noch eens, och ’t is eveleens3

Of mijn ziel van ’t lichaem scheyd.

Nu dood my, dood my, dood my vry,

Nu ben ick tot sterven bereyd.

 

Neen, seyd hy, adieu, ick sweer dat ick u

Niet dooden sal meer te nacht:

Dus steld u te vreen, hier mee gae ick heen;

Dan ’t maeghdeke riep, sacht, sacht,

So veer ghy een man zijt, komt noch eens an

Toond nu u manhaftigheyd.

En dood my, dood my, noch een reys4,

Nu ben ick tot sterven bereyd.

 

  1. de zonnegod vertrok en de maangodin 2. neem 3. net of 4. keer

 

19c. Is Bommelalire soo groote geneughd

Stemme: Was Bommelalire so pritty a play, &c.

 

  1. Is Bommelalire soo groote geneughd,

Dat het beyd ouden en jonghe verheugd,

So laet ons eens quélen, en lieffelyck spélen

Van Bommelalire bom, bom, bommelalire

Bom ti bom, bom ti bom, bommelalire bom.

 

  1. Geen Koning so grootsch in Hoflycke weeld,

So prachtig, so machtigh, so ryck, of hy speeld

Wel dickwils uyt minne, met syn Koninginne

Van Bommelalire bom, bom, bommelalire

Bom ti bom, bom ti bom, bommelalire bom.

 

  1. Geen Juffrouw soo edel, so prachtigh van staet,

Hoe tenger sy schynd, en hoe deftigh sy gaet,

Of sy sou alle dagen het spul wel verdragen

Van Bommelalire bom, bom, bommelalire

Bom ti bom, bom ti bom, bommelalire bom.

 

  1. Daer’s niet Capteyn, noch niet een Soldaet,

Hoe vreeslyck hy siet, en hoe dapper hy gaet,

Of hy loopt wel in ’t bosjen, en speeld met syn trosjen

Van Bommelalire bom, bom, bommelalire

Bom ti bom, bom ti bom, bommelalire bom.

 

  1. Geen Meyd in de keucken, hoe drock sy ’t oock heeft,

Al koocktse, al smoocktse, die niet een reys weeft,

Al sietse wat smeerigh, noch isse begerig

Na Bommelalire bom, bom, bommelalire

Bom ti bom, bom ti bom, bommelalire bom.

 

  1. Daer ’s niet een Speelman hoe schoon hy oock queeld,

Hoe-wel hy op Velen en Cyters al speeld,

Die niet een reys garen me’e speeld op de snaren

Van Bommelalire bom, bom, bommelalire

Bom ti bom, bom ti bom, bommelalire bom.

 

  1. In ’t kort: daer is niemand soo oud of soo kranck,

’t Sy doof, het sy blind, ’t sy kreupel, ’t sy manck,

Al souwense hippelen, so willense stippelen

Op Bommelalire bom, bom, bommelalire

Bom ti bom, bom ti



Locatie